zondag 16 december 2012
Onderstaand stuk schreef ik afgelopen zomer voor het tweede nummer van “?/!” oftewel Tekens, een magazine dat wordt uitgebracht vanuit Vereniging Weldaad. Ik heb het hier nog ietsje bijgeschaafd waardoor er minieme verschillen met de aldaar gepubliceerde versie kunnen zijn.
We beleven een periode van opvallend herleven van sociaal protest en verzet. Eerst de protestgolven tegen het steeds hardere bezuinigingen in Griekenland, daarna soortgelijk protest in Spanje, Frankrijk en elders. Daarna Arabische lente, een golf van revolte in Noord-Afrika en het Midden-Oosten die nog steeds voortduurt. Vervolgens de pleinprotesten van de Indignados in Spanje, en daarna natuurlijk de Occupy-beweging die ook in Nederland om zich heen greep en op kleine schaal nog steeds doorgaat. Met al dit protest en verzet maken we ook een terugkeer mee van sociale analyse, van systeemkritiek, van doordacht antikapitalisme of minstens onderdelen daarvan. Over dat laatste wil ik het hebben.
Vooral rond Occupy is de afwijzing van de macht van het grote geld zeer opvallend. De overbekende formulering over de 99 procent tegenover de één procent aan de top, laat zien uit welke hoek de wind waait. Als analyse is er best wat op aan te merken: binnen de 99 procent gaat een veelheid aan verlangens en belangen schil, hele delen ervan zijn zo verstrengeld met die één procent dat ze als verlengstuk ervan gezien kunnen worden, minstens voor een deel. Het systeem heeft diepere wortels, is wijder vertakt, en is niet simpelweg af te doen als manipulatie van die ene procent. Allemaal waar – maar een leus is geen analyse. Als leus en als raamwerk voor een krachtige politieke boodschap is de formulering van 99 procent – wij allemaal samen – tegenover één procent – zij in hun villa’s en directiekamers – een geniaal, uiterst krachtig beeld. Iedereen weet ogenblikkelijk wat je bedoelt, en daarin herkennen we een goede leus.
In het vanuit Occupy uitgedragen gedachtengoed zien we vervolgens een opvallende aandacht voor de rol van de banken, het geldstelsel, het monetair systeem. Dat gaat allemaal in antikapitalistische richting, maar het begrip ‘kapitalisme’ en ‘antikapitalisme’ weerklinkt eigenlijk vrij weinig. Veel vaker horen we de voorspelling dat het ‘monetaire stelsel’ op instorten staat, waarna en verhandeling over banken, de rol van centrale banken, en hoe die via kredietverschaffing geld uit niets scheppen, met als gevolg dat een kleine elite steenrijk wordt en wij allemaal in crisis gedompeld worden en in de schulden gestort. Die aandacht voor het financiële aspect van het kapitalisme is eenzijdig, maar tegelijk ook verklaarbaar. In de eerste plaats is de economische crisis op gang gekomen vanuit op drijfzand gebouwde hypotheken. Al snel hadden we het over een kredietcrisis, die vooral banken in problemen bracht, waarna regeringen met miljardensteun bijsprongen. Crisis en het redden van banken leidde tot groeiende staatsuitgaven tegenover krimpende belastinginkomsten. Zo groeide de kredietcrisis uit tot schuldencrisis, in Europa vooral een eurocrisis. Banken, schulden, geld: het is niet vreemd dat bij de systeemkritiek niet meteen het hele kapitalisme, maar vooral de financiële kant ervan, de meeste aandacht kreeg. Een tweede reden is dat de afgelopen decennia de klassieke linkse analyses van het kapitalisme – marxistisch, anarchistisch, radicaal-links in het algemeen – nogal naar de marge zijn verdwenen. Toen er protestbewegingen opkwamen, bleken allerlei andere alternatieve ideeënbronnen gegroeid te zijn die zich in en om Occupy nogal manifesteerden, soms met conspiracy-denken als belangrijk element. Daarbij past het idee dat een samenzwering van bankiers de wereld manipuleert, vrij goed. Een verschijnsel als Zeitgeist – waar het verhaal over het kwalijke monetaire stelsel vrij prominent is – is van zo’n alternatief ideeënstelsel een voorbeeld. Ook hierdoor was en is er rond Occupy aar ook daarbuiten een extra grote aandacht voor financiële aspecten van het kapitaal, soms bijna met uitsluiting van de rest.
Problematisch is dit echter wel. Geld, banken, monetaire stelsels: het zijn belangrijke onderdelen van het kapitalisme. Schaf de banken en het geld echter af, zónder de onderliggende structuur van de economie af te schaffen, en je zult zien dat bedrijven wel iets vinden als ruilmiddel, en dat er instellingen komen wiens taak het wordt om dat ruilmiddel in bewaring te houden voor bedrijven die te veel ervan hebben om het productief te investeren, om het te verschaffen aan bedrijven die wel productief kunnen investeren maar het benodigde ruilmiddel niet hebben. Zo krijg je zowel een nieuw soort geld als de wederopstanding van het bankstelsel. Banken zijn namelijk niet de kwade genius van het kapitalisme, degenen die de narigheid veroorzaken. De banken zijn geconcentreerde uitdrukking van het kapitalisme, hebben daarin een sleutelfunctie, maar zijn er niet de kern van.
Wat is dat dan wel, dat kapitalisme? Het is méér dan een monetair systeem, méér ook dat de gezamenlijke financiële sector. Ik zou het kapitalisme willen omschrijven als een stelsel va dwangmatig winstbejag, op basis van uitbuiting via loonarbeid. Daar zitten vier woorden in die wezenlijk zijn, gegroepeerd in twee paren. Ik begin bij dwangmatig winstbejag. Dat is meer dan simpelweg hebzucht. Hebzucht is er in allerlei maatschappijen, kapitalistisch of niet. Het is een vervelende menselijke karaktertrek, die in het kapitalisme alle ruimte krijgt. Maar het is er niet de kern van. Het gaat om winstbejag dat afgedwongen wordt, ongeacht of je als ondernemer nu hebzuchtig bent of niet. Het maakt ook niet uit of je nu een cafetaria runt of een natuurvoedingswinkel. Het maakt niet uit of het een kleine kruidenier betreft of een grote supermarkt. Het principe blijft het zelfde. Jij moet winst maken, meer afzetten dan je kosten zij. Doe je dat niet, dan ga je bankroet Omzet verhogen en kosten drukken is noodzaak voor elke ondernemer, geen keus. Het maken van winst is nodig, niet alleen zodat de ondernemer ervan leeft, maar vooral ook om fondsen te hebben om nieuwe investeringen te doen. Daarom moet er niet enkel winst gemaakt worden, maar zo veel mogelijk winst. Neemt de autofabriek A genoegen met matige winst, en autofabriek B jaagt maximale winst na, dan kan B nieuwe fabrieken openen en nieuwe technieken doorvoeren om goedkoper te produceren. Dan drukt fabriek B fabriek A uit de markt. Om dat gevaar voor te blijven, moet fabriek A wel maximale winst najagen – of geld lenen om benodigde investeringen te doen. Maar om dat geld af te betalen, moet er geld binnenkomen, dus maximale winst worden nagejaagd. Dat is de logica van dwangmatig winstbejag. Het is de concurrentie op de markt die voor deze dwangmatigheid zorgt.
Het tweede begrippenpaar is uitbuiting door loonarbeid. Uitbuiting heb je in soorten, en de truc van het kapitalisme is dat heel veel uitbuiting niet als zodanig in het oog springt. In andere maatschappijen – niet kapitalistisch, maar wel in klassen gesplitst en op uitbuiting gebouwd – is het duidelijker. Waar slavernij domineert, is het helder. Rijke bezit slaven, slaven werken voor die rijken. Het lijkt zelfs alsof alle opbrengst naar de rijen gaat, zo uitbuiterig ziet het er uit. Natuurlijk moet de rijke de slaven wel iets teruggeven, anders sterven ze en kunnen ze niet meer uitgebuit worden. Maar de werkelijkheid van de uitbuiting is overduidelijk. In het feodale stelsel in de middeleeuwen werkte het anders, maar daar was de uitbuiting misschien nog wel duidelijker. Boeren hoorden bij de grond van de landheer. Die boeren verbouwden om in leven te blijven, maar werden verplicht een bepaald deel van de opbrengst aan die landheer af te staan. Of de boer werd verplicht een deel van de werktijd voor de landheer, niet voor zichzelf te werken. Hier was de uitbuiting wel heel zichtbaar: zóveel van wat je maakt is voor jezelf, en zóveel van wat je maakt gaat naar de landheer. Uitbuiting – maar geen kapitalisme.
Onder het kapitalisme gebeurt er iets heel geks. Mensen staan als gelijken tegenover elkaar. Alleen dan kunnen ze partij zijn op een markt, en spullen kopen. En het spullen kopen van de één, is het spullen vérkopen van de ander. Spullen verkopen op een markt is wat ondernemers doen, vanwege dat dwangmatige winstbejag dat ik schetste. Daar heb je vrije mensen voor nodig, mensen die kunnen beschikken over hun spullen en zichzelf. Anders werken contracten – waar dat winstbejag om draait – immers niet. Hoe kan er dan toch uitbuiting zijn, tussen die gelijke mensen? Welnu, mensen kopen en verkopen niet alleen spullen, maar ook zichzelf, of preciezer, hun arbeidskracht. In ruil voor een loon verhuren ze zich aan mijnbezitter, fabrikant, landeigenaar, bankier, noem maar op. Zo kunnen ze overleven, als ze verder geen bezit hebben om van te leven. Dat geldt voor de meeste mensen. De mijnbezitter, fabrikant, noem maar op, hoeft echter niet zijn arbeidskracht te verkopen – hij heeft immers dat bedrijf. En al die mensen werken voor hém. En wat ze maken tijdens werktijd is óók van hem. En – hier zit de truc – de waarde van wat ze maken onder werktijd is aanzienlijk hoger dan de waarde van het loon waarmee hij hun arbeidstijd heeft gekocht. Was dat niet het geval – was de waarde van het loon gelijk aan de waarde van wat de arbeider vervaardigt – dan is er geen winst, behalve door bewust bedrog (mensen onder de waarde betalen, spullen boven de waarde verkopen en zo). Maar het werkt ook zonder dit bedrog. Als de waarde van arbeidskracht de kostprijs ervan is – zoals de waarde van een brood de kostprijs ervan is – dan heb je het over de waarde van wat nodig is om die arbeidskracht te vervaardigen: de kosten om arbeiders in leven en fit voor de arbeid te houden. Zet ze – tegen betaling van wat het kost om arbeiders in leven, fit en gemotiveerd te houden – aan het werk, en je zult zien dat ze binnen drie van de acht uur de waarde van die kosten hebben geproduceerd. Maar ze werken die dag nog vijf uur verder. Vijf uur waarin ze waarde vervaardigen die linea recta naar de baas gaat. Daar heb je – verpakt achter ogenschijnlijke gelijkheid tussen baas en arbeider – de uitbuiting, die niet via slavernij, niet via horigheid of lijfeigenschap, maar via loonarbeid tot stand komt. Arbeider en fabrikant mogen dan juridisch gelijken zijn, economisch zijn ze dat helemaal niet.
Uitbuiting is er dus, niet alleen als je een hongerloon hebt als landarbeider of schoonmaker, maar ook als je een relatief goedbetaalde autoarbeider op computertechnicus bent. Dan is je inkomen weliswaar hoger, maar het verschil in waarde tussen wat je maakt en wat je daarvan terugkrijgt misschien wel veel hoger. Het klinkt gek, maar het zou zomaar kunnen dat heel veel straatarme mensen in India relatief minder worden uitgebuit dan relatief rijke fabrieksarbeiders in Nederland. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze ook een prettiger leven hebben…
Er is een wereld mogelijk voorbij het kapitalisme. En die is hoognodig ook, want het kapitalisme heeft een dimensie die het voortbestaan ervan levensbedreigend maakt. Dat zit in het eerste woordenpaar besloten: dwangmatig winstbejag. Die leidt niet alleen tot het uitknijpen van arbeiders, maar tot stelselmatige uitbreiding van de productie, onderwerping van alles en iedereen aan dat winstbejag. Groei is ingebakken, en net zo dwangmatig als dat winstbejag. Deze dwangmatige productiegroei kost grondstoffen en energie, en sloopt uiteindelijk de planeet. Zelfs et energiebesparing en schone energie redden we dat niet: half zo veel energie gebruiken betekent half zoveel kosten voor de ondernemer – en die zal prompt de productie verhogen als hij merkt dat het goedkoper is geworden… En het klimaat reageert nu eenmaal niet op energiegebruik per eenheid product. Het klimaat reageert op het totale energieverbruik, hoe relatief ‘zuinig’ dat per product ook is geregeld. De groeidwang ondermijnt keer op keer pogingen om binnen het kapitalisme om te schakelen naar schonere productie. Om de planeet en wat er op leeft te redden, dienen we dus per direct het kapitalisme overboord te mikken, met alle middelen die daartoe bruikbaar zijn.
Er is nog een reden waarom het kapitalisme niet alleen een onmenselijk, maar ook levensbedreigend systeem is. Alweer zijn het de wezenskenmerken van het systeem die dat bepalen, en alweer is daar de door de concurrentie afgedwongen groeidwang. Die concurrentie gaat via het marktmechanisme, maar niet alleen daar. Bedrijven botsen met elkaar op de internationale markt, en spannen staten voor hun karretje in die concurrentiestrijd. Staten bouwen legers, vloten, luchtmachten, raketten, noem maar op, om die concurrentieslag te voeren. De groeidwang vertaalt zich tegelijk in ontwikkeling van steeds nieuwe technieken, zodat er steeds perfecter – lees: gevaarlijker – wapens ontstaan. Oorlog, met totale vernietiging als steeds dreigender mogelijkheid, wordt weliswaar niet door het kapitalisme veroorzaakt. Niet-kapitalistische klassenmaatschappijen konden er ook wat van, zoals het Romeinse Rijk en het imperium van Dzjengis Khan lieten zien. Maar het oorlogsgevaar wordt door dat kapitalisme wel immens vergroot en op de spits gedreven.
Veel van het bovenstaande – liefhebbers van maatschappijkritische analyses zal het zijn opgevallen – is een analyse en definitie van het kapitalisme en haar werking die wortelt in het gedachtengoed van Karl Marx. Dat wil echter helemaal niet zeggen dat ook zijn benadering om van dat kapitalisme af te komen – via tamelijk gecentraliseerd opererende arbeidersbewegingen, geleid door een partij, die de staatsmacht moesten grijpen om vandaaruit het socialisme, ook weer tamelijk gecentraliseerd, op te gaan bouwen – wenselijk of zelfs maar werkbaar is. Maar deze analyse biedt wel een kijk op een systeem die verder gaat dan de rol van banken, en dat ook met de omvorming van het huidige monetaire stelsel niet noodzakelijk tot een einde komt.
Hoe we dan wel van het kapitalisme af komen? Enkele algemene punten vallen wel te maken. Het systeem drijft om op het uitbuiten van mensen via loonarbeid. Het kan dus niet draaien zonder loonarbeiders. Het is er bij gebaat die zo veel mogelijk rechteloos en arm te houden. Het systeem is daar dus kwetsbaar: als arbeiders zich tegen rechteloosheid en armoede verweren, dan bestrijden zij het kapitalisme, ook als ze zich dat niet perse bewust zijn. Ze perken met loonstrijd de uitbuiting in. Ze bouwen door solidariteit een kracht waarmee ze de kapitalistische macht kunnen ondermijnen. De solidariteit ondermijnt tegelijk de greep van de kapitalistische concurrentie, die immers maar al te vaak ook arbeiders tegenover elkaar plaatst. De gevolgtrekking dat het bouwen van verzet en strijd en solidariteit via centraal geleide partijen en vakbonden moet, is helemaal niet logisch. Horizontale netwerken van strijdende arbeiders kunnen effectief zijn, en voorkomen de nieuwe machtsconcentraties waar partijen en vakbonden ons mee opzadelen. Anarchistische en anarcho-syndicalistische strijd- en organisatievormen verdienen ook daarom de voorkeur boven de klassieke marxistische recepten.
Maar er is veel meer: alles wat de logica van dwangmatig winstbejag uitdaagt, of er haaks op staat, werkt in antikapitalistische richting. Spullen die weggegooid worden verzamelen en hergebruiken ondermijnt de wang om te kopen, en dus de speelruimte om te verkopen. Een concept als Food Not Bombs – maaltijden koken van ingezameld eten dat anders zou worden weggegooid maar nog goed is, en die maaltijden gratis uitdelen, is antikapitalistisch, op twee manieren. In de eerste plaats werken mensen daar uit vrije wil, niet tegen betaling, aan iets dat van waarde is voor mensen. In tweede plaats maakt het weggeven van eten aan wie het nodig heeft duidelijk dat levensbehoeften niet via koop en verkoop op een markt – dwangmatig winstbejag – maar door weggeven, buiten de markt om, kunnen worden geregeld. Het kan ánders dan via markt, winst en loonarbeid. Dat laten dit soort voorbeelden zien, daarom zijn ze zo waardevol. Antikapitalisme zal uiteindelijk een verregaande grote omwenteling vergen. Maar de kiemen van die omwenteling zijn er overal waar mensen delen in plaats van te verkopen, samenwerken als gelijken in plaats van zich laten commanderen, en zich verzetten tegen bazen en tegen de prioriteiten van winst en concurrentie waar de spreekwoordelijke één procent wel bij varen maar die ons welzijn en voorbestaan bedreigen. Opruimen, dit systeem, voordat het ons opruimt.
Peter Storm
Bijgeschaafd met minieme tekstwijzigingen op 27 januari 2013, 15.44 uur.