Vakbeweging of arbeidersbeweging?


dinsdag 14 mei 2013

Onderstaand artikel schreef ik voor Doorbraak. Een verkorte versie staat in  krant nummer 20 van deze organisatie die in april verscheen; de complete versie – misschien met minieme verschillen met onderstaande tekst – staat al enige tijd te lezen op haar website. Vanwege de stemming over het FNV-voorzitterschap en de verkiezing van het Ledenparlement, leek deze week me wel een mooi moment om het artikel ook alhier te plaatsen.

Er zit weer beweging in de vakbeweging. Afgelopen tijd zagen we op diverse plekken stakingsacties die via FNV-bonden werden gevoerd. In maart staakte bijvoorbeeld personeel van distributiecentra van Albert Heijn, en behaalden daarmee resultaat. In zorginstellingen waren eerder dit jaar acties, met een heuse bezetting van het Sarphatihuis, een zorginstelling. De AH-acties werden georganiseerd via FNV Bondgenoten, de zorgacties vooral door AbvaKabo. Vooral in de laatste bond is sprake van een strijdbaarder opstelling, waartegen binnen het behoudende vakbondsapparaat verzet is dat prompt door rechtse media wordt gebruikt om het ‘radicalisme’ van die bond aan de kaak te stellen. Waar rechts zich zo boos maakt over de opstelling van vakbonden, is er voor revolutionairen reden om op zijn minst te kijken wat er aan de hand is.

De uitingen van strijdbaarheid die zich via vakbondsactie doet gelden, vinden plaats in een context van crisis en vernieuwing van de vakbeweging, met name van de FNV. Crisis: vakbondslidmaatschap is steeds minder gangbaar, het ledental is afgekalfd, de positie van de bonden in de bedrijven maar ook in het hele maatschappelijke krachtenveld is ster afgebrokkeld. Ondernemers kunnen zich steeds meer een houding veroorloven van: waarom zouden we rekening met jullie houden, wie vertegenwoordigen jullie eigenlijk nog? De relatief stevige acties in bepaalde bedrijven en bedrijfstakken – openbaar vervoer in sommige steden, bepaalde grotere bedrijven, en nu onderdelen van de zorg – m doen niets af aan het feit dat in hele bedrijfstakken vakbondsleden zeldzamer zijn dan voorjaarsdagen in maart 2013. Op veel werkplekken is domweg geen vakbond, en zullen mensen die er werken dus iets meer, wellicht ook iets anders, moeten doen als ze problemen hebben met de directie rond loon, arbeidsomstandigheden of dreigend ontslag. De tip: ‘bel je vakbond!’ is op heel veel werkplekken niet erg ter zake. Je zult daar om te beginnen een vakbond moeten zien te krijgen. Althans…?

Vernieuwing: de context van crisis in de vakbeweging heeft kopstukken ervan op een vernieuwingsspoor gezet. Sinds enkele jaren horen we dan ook veel van de Nieuwe vakbeweging waarheen de FNV onderweg is. Is die vernieuwing een adequaat antwoord op het overduidelijk missen van de aansluiting door de meeste vakbonden? Waar komt de vernieuwingsnoodzaak precies vandaan, en wat voor soort vernieuwing zou daadwerkelijk de mensen voor wie bonden zich (zeggen) in (te) zetten, vooruithelpen? Op dit soort vragen gaat Maina van der Zwan in door de Internationale Socialisten (IS) al geruime tijd geleden uitgegeven brochure in: “Van onderop en samen sterk – argumenten voor een democratische en strijdbare vakbeweging”. Het is een informatieve en in bepaalde opzichten nuttige brochure. Maar op een zeer wezenlijke vraag geeft hij geen, of een volstrekt inadequaat, antwoord. Het is die vervelende vraag van Lenin: Wat te doen? Niet dat we bij Lenin voor de goede antwoorden terechtkunnen, maar dat is een andere zaak.

De brochure behelst een nuttige schets over hoe de vakbeweging zo in crisis raakte dat haar bestuurders op vernieuwing gingen inzetten. Van der Zwan neemt ons terug naar het pensioenconflict van 209-1011. In dat laatste jaar ging voorzitter Agnes Jongerius akkoord met flinke verslechteringen in het pensioenstelsel. Verslechteringen waar de FNV eerder categorisch tegen was, en waartegen flinke delen van de achterban fel gekant bleven. Er brak muiterij uit, aangesloten bonden zegden het vertrouwen in Jongerius op. Henk van der Kolk van FNV Bondgenoten en Corrie van Breenk van Abva Kabo spraken van “een vleugellamme organisatie in een acute leiderschapscrisis”. Actieve vakbondsleden, bestuurders die dicht bij zulke leden stonden, en zelfs de leiding van complete vakbonden AbvaKabo en Bondgenoten, keerden zich tegen koers en voorzitter. Binnen de AbvaKabo kwam een kritische stroming op die uiteindelijk de bestuurlijke leiding van de bond in handen kreeg.

Maar terwijl in middenkader en sommige bonden een linksige wind waaide, gebeurde er aan de top iets anders. Diegenen in de vakbondstop die de traditionele overlegverhoudingen hoog hielden, namen het initiatief tot een vernieuwingsproces van bovenaf om te zorgen dat de vakbeweging haar vertrouwde polderrol kon behouden. Jongerius verdween weliswaar. Haar ‘verraad’ had haar onmogelijk gemaakt. Er kwam een initiatief naar een Nieuwe Vakbeweging waarin mensen vanuit PvdA-kringen, maar ook ondernemers, een hoofdrol namen. Zelfs Herman Wijffels, CDA-polderguru, werd als adviseur ingevlogen. Het was een top-down-operatie van lui die met arbeidersstrijd net zo veel affiniteit hadden als Wilders met de Islam. Van der Zwan geeft mooie achtergronden van betrokkenen, Jette Kleinsma voorop. Hij maakt duidelijk dat de Nieuwe Vakbeweging ging om een project waarmee de vakbeweging niet zozeer de aansluiting bij de achterban, maar vooral de aansluiting bij de polderstructuren, bij het overleg met ondernemers en regering, weer moest hervinden. Daartoe had ze echter wel een achterban nodig. Dat viel in de geflexibiliseerde arbeidsverhoudingen echter niet mee. “De initiatiefnemers van de Nieuwe Vakbeweging streven dus een wederopstanding na van het poldermodel, dat is aangepast aan de realiteit van een geflexibiliseerde arbeidsmarkt.” maar die flexibilisering wordt als gegeven geaccepteerd en tot uitgangspunt genomen. Baanzekerheid wordt nauwelijks nog als kerndoel gezien, werkzekerheid wordt in deze optiek bereikt door werkende mensen via eindeloze opleidings- en omscholingstrajecten flexibel inzetbaar te maken, zodat ze soepel van baan naar baan kunnen hobbelen. Individuele belangenbehartiging krijgt weer eens voordeel, aanpassing aan bestaande verhoudingen voert de boventoon.

Zeer waardevolle informatie geeft de brochure over die flexibilisering zelf. Van der Zwan typeert die als onderdeel van de neoliberale strategie van de ondernemers, en van veranderingen inde economische structuur die tot ene veranderde samenstelling van de arbeidersklasse heeft geleid. Hij maakt gehakt van de blijmoedige verhalen als zouden bijvoorbeeld het snel toegenomen aantal Zzp’ers werkelijk een soort kleine zelfstandigen zijn, in plaats van loonarbeiders die via Zzp-structuur nu zelf voor al hun lasten moeten opdraaien en van het beetje bestaanszekerheid dat een arbeidscontract zijn beroofd. “In naam zijn ze ondernemer, maar in feite zijn ze manager van hun eigen uitbuiting. Hiermee zijn we terug bij de negentiende eeuw, toen losse arbeiders bij de fabriekspoort stonden in de hoop op werk. Zzp’ers vormen dan ook het eindstation van de flexibilisering.” Rake typering! Hij verwijt de Nieuwe Vakbeweging dat die zich neerlegt bij deze verhoudingen, in plaats van te proberen om ook dit type arbeiders te bundelen in strijd, om “Zzp’ers te organiseren op basis van collectieve belangen en door strijd baanzekerheid terug te veroveren.”

Vervolgens stapt de tekst over naar een historisch overzicht van de opkomst van de vakbeweging in Nederland. Ook dat bevat veel waardevols. Maar er ligt een hypothese aan ten grondslag die aanvechtbaar is en zicht op wat ons te doen staat, belemmert. Hij ziet de vakbonden als organisaties van arbeidersstrijd, in haar werking echter ingeperkt door de vakbondsbureaucratie. Die laatste is onvermijdelijk: iemand moet een professionele organisatie besturen, en daarvoor is een apparaat van betaalde krachten nodig. Hij ziet ook de uitwerking: dat apparaat hecht al snel meer aan de positie van het apparaat zelf dan aan die van de arbeiders die het vertegenwoordigt. Hij onderkent dat vakbonden, verbeteringen binnen in het kapitalisme bevechten, en dat er dus altijd een spanning is tussen strijd en onderhandelingen. Vakbondsbureaucratie en bestuurders hebben, door hun sociale rol als onderhandelaars en door hun materiële positie, vooral belang bij dat onderhandelingsspel en vormen dus een rem op de strijd. So far, so good.

Van der Zwan schetst echter ook hoe in eerdere fasen het toch vooral de strijdbaarheid was die domineerde. Hij ziet een fundamenteel keerpunt rond 1982, toen de FNV het Akkoord van Wassenaar tekende, waarin het akkoord ging met “loonmatiging in ruil voor werkgelegenheid”, althans… de loonmatiging vond plaats maar met de werkgelegenheid schoot het amper op. De top van de vakbeweging koos voor winstherstel en medeverantwoordelijkheid voor de hele kapitalistische economie. Ze koos daarmee tegen de directe belangenstrijd van arbeiders, van haar leden. Van der Zwan heeft gelijk als hij hier een fatale keus in ziet. Maar ik denk dat hij de verschillen met de opstelling van de vakbonden in eerdere fasen veel te zwaar aanzet. Ook tijdens de strijdgolven van de jaren zestig en zeventig was beheersing van de klassenstrijd, om er wisselgeld in onderhandelingen uit te halen, de kern van de vakbondsopstelling. Hij hekelt de top-down-houding van een Arie Groenevelt weliswaar, hij ziet de “gapende kloof” die er was tussen “de radicale teksten en de bureaucratische daden” uit die tijd. Maar precies die “bureaucratische daden” maakten de keus van een Wim Kok voor het akkoord van Wassenaar zo ongeveer onvermijdelijk. Keus voor meespelen in déze economie is de rol van de vakbond als deel van de kapitalistische overlegstructuur. Het zelfbeeld van bondsbestuurders als “sociale partners” is hierin geworteld. Precies dezelfde rol speelden ze in de jaren zestig en zeventig, Ze moesten toen alleen opereren in een situatie dat arbeiders veel meer voor zichzelf opkwamen en stukken regie van strijd in handen trachten te nemen. Er was dus niet zozeer een radicaler vakbeweging; er was een radicaler arbeidersklasse, waarmee de vakbeweging op een andere manier moest omspringen om niet iedere greep – en dus iedere rol aan welke onderhandelingstafel ook – te verliezen. Wat ons te dopen staat is dan ook niet het omvormen van vakbonden in jaren-zeventig-richting. Wat ons te doen staat, is arbeiders helpen hun radicalisme te hervinden.

Tekenend is dan ook dat de brochure een eerder keerpunt mist: 1973-1975. In 1973 woedde er een hevige stakingsgolf. Rechts wilde en sociaal akkoord om de boel te sussen, maar de vakbondstop wist dat ze bij de boze, zelfbewuste arbeiders geen deal tussen ondernemers, bonden en een rechtse regering geslikt kon krijgen. Inmiddels was er echter een formatie gaande – met als uitkomst het Kabinet Den Uyl. Daarin zaten de sociaaldemocratische vrienden van de (toen nog ) NVV, later in de jaren zeventig opgegaan in de FNV. Met hen viel wel een sociaal akkoord af te sluiten dat aan de achterban verkocht kon worden. Wachten op het sociaal beleid van ‘ons progressieve kabinet’ nam vervolgens de plek in van stakingsacties. Die verdwenen dan ook: zelden waren de stakingscijfers zo hoog als in 1973. Zelden waren ze zo laag als in 1975. Intussen hakte de recessie er in, vloog de werkloosheid terug, en wachtten mensen wat er aan kruimels van hogerhand via wetgeving tot stand zou komen. Hier zien we het sociaal partnerschaps-idee van de vakbonden in haar funeste uitwerking. Demoralisatie, het aanmoedigen van een afwachtende, op ‘de politiek’ gerichte houding grepen om zich heen. Bij de volgende recessie, 1979-1982, s voelde de arbeidersklasse zich aanzienlijk zwakker door het afbrokkelen van strijd , het opzijschuiven ervan dat de vakbondsleiding via sociaal overleg of het zoeken ernaar had geforceerd. De ellende van Wassenaar was al besloten in de kwalijke vakbondsopstelling van 1973-1975.

Het is nodig om te zien hoe diep het vakbondsprobleem is. Het raakt de kern wat vakbonden nu eenmaal zijn. Van der Zwans lijn is: vakbonden zijn strijdorganisaties, maar opererend binnen kapitalistische grenzen en bureaucratisch ingeperkt. Ik denk dat vakbonden geen strijdorganisaties zijn, maar organen die tot taak hebben de – sowieso plaatsvindende – strijd binnen kapitalistische grenzen te houden, de strijd beheersbaar te houden. Van die rol leven de bonden, letterlijk. Vakbonden krijgen bijvoorbeeld vergoedingen per arbeider voor wie een CAO is afgesloten. Arbeiders willen naturlijk een relatief goede CAO. Ze zullen zich laten horen als een CAO hen niet bevalt. Maar voor de betaling van die CAO-vergoeding maakt de kwaliteit van de CAO niet uit. Puur het feit van de CAO telt. Zolang arbeiders, desnoods na gemopper, zich neerleggen bij een beroerdere CAO, is een slechte CAO voor de vakbond als organisatie precies even nuttig als een betere. Dát is waar vakbonden voor zijn: het reguleren van arbeidsverhoudingen. Dat ze hun rol spelen door soms een stem te geven aan arbeidersbelangen en arbeidersprotesten, dat ze soms arbeiders een kanaal bieden waardoor die een deel van hun recht kunnen halen, klopt. Doen ze dat niet, dan lopen leden vroeg of laat weg en/of nemen het heft in eigen handen, en waar ben je dan met je vakbondskantoor en je redelijk betaalde en gerespecteerde vakbondsfunctie? Maar ook dan blijft het doel: reguleren van arbeidsverhoudingen binnen het systeem.

Vanuit deze visie kom ik dan ook tot een andere invalshoek dan Van der Zwan op de vraag wat ons te doen staat. Hij sluit de brochure af met een aantal punten die ingebracht zouden moeten worden in de huidige vakbondsvernieuwing. Collectieve belangenbehartiging en democratisch vakbondsbestuur staan centraal. “Deze voorwaarden zouden de basis leggen voor een daadwerkelijk nieuwe vakbeweging, een die werkenden verenigt en activeert, in het offensief kan gaan en weer successen kan boeken. Zolang er niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, is de nieuwe structuur geen verbetering en zouden de FNV-bonden er niet op in moeten gaan.” Hij noemt vervolgens een paar beleidspunten waar vakbonden zich voor in zou moeten zetten. Titels van eraan gewijde paragrafen geven aan waar het om gaat: “Van flex naar vast”; “Pensioenen en de AOW-leeftijd” en “Geld halen waar het zit” . Dát het nodig is om pensioen en AOW-leeftijd te verdedigen, flexwerk in vast werk om te helpen zetten en bezuinigingen af te wenden en daarbij te wijzen op de plekken waar wat te halen valt, bestrijd ik niet. Wat ik aanvecht is dat dit de vorm moet krijgen van een soort beleidsadvies aan de bond: neem onze verlangens serieus! De bonden zullen dat immers pas doen als wij zélf voor zulke dingen vechten.

En hier ligt het belangrijkste gebrek van de brochure. We krijgen waardevolle gegevens over de vakbeweging, haar geschiedenis, tradities en ook wel haar inherente beperkingen. We krijgen goede analyses van flexibilisering en veranderingen in economie en arbeidersklasse. Maar op de vraag wat we zelf kunnen doen, komt de brochure niet verder dan wat beleidsadviezen richting die vakbeweging om een bétere vakbeweging te worden. Dat is om twee redenen niet afdoende. In de eerste plaats blijft het bevangen door het idee dat vakbonden strijdorganisaties van arbeiders zijn. Zoals ik aangaf zijn ze dat in essentie niet, en je kunt je afvragen of ze dat ooit zijn geweest. De neiging om de rol van manager van onvrede, van sociale partner, te spelen, is namelijk al heel wat ouder dan het Akkoord van Wassenaar.

Maar in de tweede plaats, en ongeacht of je het met mijn analyse of toch met die van Van der Zwan eens bent: wat heb ik aan beleidstips voor een vakbeweging, als ik op één van die talloze werkplekken zit waar de vakbond niet bestaat? Ik wil dan vechten voor mijn loon en mijn werkplek en mijn arbeidsvoorwaarden. Ik heb geen collega’s die vakbondslid zijn, en ben dat zelf ook niet. Moet ik dan eerst lid worden, mijn collega’s lid maken, binnen de bond voor meer democratie en een strijdbaarder opstelling pleiten? En dan over vijf jaar misschien een keer staken voor een fatsoenlijke CAO? En dan maar hopen dat het bondsbesuur haar nek uit wil steken, ‘organizers’ inzet om vakbondswerk en actie op gang te helpen brengen omdat ze voordeel ziet in de ledenwinst die daaruit voortvloeit, zoals kennelijk bij de schoonmaaksector het geval was. Het hele model dat Van der Zwan impliciet hanteert is: eerst de bond opbouwen of verbeteren, en dan via de bond strijd voeren. Maar mensen hebben – bond of geen bond – nú problemen, er is nú behoefte aan strijd en de organisatie daarvan. Concrete handvaten daarvoor worden in deze brochure echter niet aangereikt. Misschien was dat ook helemaal niet de bedoeling. Maar we hebben zulke handvaten wel nodig, en ik zou denken dat het een taak van revolutionairen is om juist dit soort handvaten te hepen ontwikkelen en aan te reiken als we ze hebben.

Er zijn gelukkig andere tradities die dit punt zien en pogingen doen om er werk van de maken. Eén ervan is de traditie van het anarchosyndicalisme. Maina van der Zwan is zo vriendelijk om er een enkel woord aan te wijden. Dat gaat hem echter niet zo goed af. Hij ziet er vooral het streven naar revolutionaire vakbonden in, en schrijft bijvoorbeeld “Waar sociaaldemocraten politiek en economie gescheiden zien, maken syndicalisten de fout vakbonden te zien als het centrale vehikel voor de omverwerping van het kapitalisme, en bagatelliseren ze daarmee de rol van politieke partijen en van politieke strijd.” Geenszins, beste Maina. De bonden waar anarchosyndicalisten naar streven houden zich bezig met loonstrijd, de strijd voor banen, de strijd tegen neonazi’s, de strijd tegen bezuinigingen, de strijd tegen politierepressie. ortom met onderwerpen die in het hokje “economie” vallen, maar ook die veelal in het hokje ‘politiek’ worden geduwd. Het hele onderscheid wordt door anarchosyndicalisten niet op die mechanische manier gemaakt. Anarchosyndicalisten laten de politieke strijd niet over aan politieke partijen. Ze bagatelliseren de – zonder uitzondering problematische, en doorgaans rechtstreeks kwalijke – rol van politieke partijen helemaal niet. Integendeel, ze stellen die aan de kaak, en proberen een alternatief op te bouwen dat de strijd op werkplekken en in buurten centraal stelt, van onderop wil bouwen en vandaaruit alle uitbuitings- en overheersingsverhoudingen tracht aan te vechten. Anarchosyndicalisten trachten de nuttige dingen die vakbonden geacht worden te doen – arbeidersstrijd organiseren – te combineren met dat wat Maina ‘politiek’ noemt, iets dat van der Zwan terecht belangrijk vindt maar waarvan hij ten onrechte ontkent dat syndicalisten er oog voor hebben.

Wel is er een probleem met hoe veel anarchosyndicalisten hun woorden en begrippen kiezen. Anarchosyndicalisten zegen te streven naar een anders soort vakbonden, revolutionaire vakbonden. Ik denk echter dta het verwarrend is om zoiets nog een vakbond te noemen, want de dynamiek is wezenlijk anders. Waarom niet gewoon spreken van “bonden”? Recenter anarchosyndicalistische teksten gaan gelukkig die kant op. Vorig jaar verscheen bijvoorbeeld “Fighting For Ourselves”, een prachtige tekst over het anarchosyndicalisme van de zelf anarchosyndicalistische Solidarity Federation (SolFed) in Groot-Brittannië, door mij besproken op mijn website. Daarin lezen we over een belangrijk onderscheid. Vakbonden hebben twee dimensies. Er is de associatie-functie: arbeiders sluiten zich aaneen om belangenstrijd te voeren. Er is echter ook de representatie-functie: de organisatie spreekt namens de arbeiders, behartigt hun belangen, sluit overeenkomsten met ondernemers namens hen, etcetera. Die tweede rol leidt tot afstand tussen bestuurders (die daadwerkelijk die rol op zich nemen) en gewone leden; tot aanvaarding van de gevestigde kapitalistische verhoudingen (onderhandelen behelst het accepteren van de legitimiteit van degene met wie je onderhandelt), en tot verbreding-door-verwatering, als je iedereen ongeacht standpunt en houding als lid wil binnenhalen om aannemelijk te kunnen maken dat je inderdaad veel mensen vertegenwoordigt. Het staat haaks op strijdbaarheid en radicalisme.

Welnu, je zou vakbonden combinaties van die twee rollen kunnen zien, waarbij echter die tweede domineert. Je zou het anarchosyndicalisten kunnen zien als poging om de a eerste rol – bonden als associaties van arbeiders zelf voor hun belangen – voorrang te geven. Je kunt zelfs verder gaan en streven naar bonden die de representatie-rol helemaal achterwege laten, die louter bundelingen van strijdbare arbeiders in verzet tegen bazen en staat willen bouwen. Maar is een bond zonder zelfs de pretentie van representatie nog wel een vakbond? “Fighting For Ourselves” wijst op dat het Franse woord “syndicat” en het Engelse woord “union” gewoon “bond” betekent, niet perse vakbond. Dat laatste heet in het Engels immers “trade union”. En het Duitse woord voor vakbond is “Gewerkschaft”. Anarchosyndicalisten verenigen zich in, bijvoorbeeld, de Freie ArbeiterInnen Union, de FAU. Union dus, geen Gewerkschaft. Waarom niet spreken van revolutionaire bonden, en niet meer van vakbonden? Anarchosyndicalisten zouden daarmee een flink stuk onhelderheid over wat er wel en niet bedoeld wordt, de pas af helpen snijden. En het is precies waar anarchosyndicalistische bonden wél de rol van representatie op zich blijven nemen, dat het verschil met de reguliere vakbeweging dreigt te vervagen, waar je eerder een strijdbare versie van de bestaande vakbeweging krijgt dan iets kwalitatief anders. Ik denk dat het onderscheid echter wezenlijk is. We hebben strijdbonden nodig, geen vakbonden. Natuurlijk zijn er grensgevallen, en kun je de omvorming van een vakbond in eens strijdbond niet uitsluiten – evenmin als het afglijden van een strijdbond tot het een iets radicaler vakbond is. En in wat robuuster vakbonden zitten vaak elementen van de strijdbond-dynamiek. Maar het onderscheid is wel belangrijk.

Hoe komen we bij strijdbonden? Door strijd! De Anarcho-Syndicalistische Bond (ASB) heeft hiertoe op haar website en op papier een handvol interessante teksten gemaakt. Er is “Organisatie op de werkvloer”, waarin stap voor stap wordt aangegeven wat je zou kunnen doen als je als arbeider problemen ondervindt. Het besef dat het niet om persoonlijke, maar om collectieve problemen gaat is stap één. Stap twee is dan het met collega’s praten en heel goed luisteren naar hun ideeën: kunnen we hier samen wat aan doen, en zo ja wat? Vervolgens wordt het nodig om het bedrijf in kaart te brengen. Hoe liggen de verhoudingen zijn er al informele netwerken van collega’s, hoe handhaaft het management grip, worden er mensen door managers getreiterd, kortom: hoe liggen machtsverhoudingen? Dan wordt de vraag: hoe benut je deze kennis, hoe kunnen informele werkgroepen bijvoorbeeld als communicatienetwerk worden gehanteerd als er problemen leven en je wilt iets op gang brengen? De tekst beschrijft hoe bijvoorbeeld na het ontslag van een personeelslid een vergadering van collega s’ werd gehouden, waarop werd besloten als protest armbanden te dragen. “Tijdens het uitdelen werd tegen de arbeider gesuggereerd dat iedereen wel eens een vrije dag opneemt en dat het heel spijtig zal zijn als iedereen dezelfde dag opneemt”… Twee dagen waren genoeg, toen was het ontslag van de baan.

De tekst schetst basisprincipes: “zet je vraagtekens bij autoriteit”, “praat één op één”; “zoek de oorspronkelijke organisatoren of oprichters”; “kom samen”; “zorg dat mensen betrokken raken bij activiteiten”; “wij zijn de vakbond!”– oftewel, geen bestuurlijke structuur maar de collega’s samen zijn doorslaggevend; de ASB hanteert helaas nog wel het tot misverstand aanleiding gevende woord “vakbond” voor de organisatievorm waar de groep naar streeft; “Bouw de activiteit geleidelijk op”; “confronteer het bestuur”; “Delegeren” – het kiezen van mensen voor specifieke taken, wat iets anders is dan je laten vertegenwoordigen – ; “boek kleine overwinningen”; “wees voorbereid op tegenslagen”; “Vergeet de buitenwereld niet!”; “zorg voor publiciteit”; “aansprakelijkheid”; en de uitsmijter: “behoud je gevoel voor humor”. Dat zijn de contouren van een aanpak waarin je enig idee hebt wat je zou kunnen doen, of er nu een vakbond aanwezig is op je werkplek of niet. Activisme hangt af van eigen inzet en creativiteit, van bestaande informele structuren, van de houding van collega’s, maar nadrukkelijk niet van gevestigde vakbonden. Dat maakt deze aanpak verfrissend en sterker dan het kiezen van een adviseursrol in een vakbeweging die vaker niet dan wel bestaat.

Wat je aan actiemiddelen zou kunnen inzetten is onderwerp van een tweede ASB-tekst: “Verzet op de werkvloer”, met als ondertitel: “Tactieken in de klassenstrijd”. Dit bespreekt de diverse soorten van stakingen die je zoal hebt buiten de gangbare vakbondspraktijk. Wilde stakingen, kwaliteitsstakingen – bijvoorbeeld dienst verlenen zonder betaling te vragen – ; ziektestakingen – ziekmeldingen uit protest, iets dat in Wisconsin 2011 een op grote schal gehanteerde actievorm was in het protest tegen de anti-vakbondsmaatregelen van de Republikeinse gouverneur; bliksemstakingen – heel even het werk stilleggen om de boel te ontregelen; Go slow – , oftewel langzaamaan-actie; prikacties, waarmee in deze brochure stiptheidsacties worden aangeduid: werken precies volgens de regels, waardoor alles vertraging oploopt of in de soep draait.

Vervolgens bespreekt de tekst allerlei kleinschalige sabotage op de werkplek, bijvoorbeeld het opzettelijk traag verrichten van taken kunnen inhouden, alles steeds weer navragen, formulieren onleesbaar invullen, dingen zoek laten raken, instructies niet begrijpen… Dan krijgen we een paragraaf over hoe je kunt reageren als er spontaan iets gebeurt op de werkplek, een opeens uitgebroken wilde staking bijvoorbeeld. Hoe je dan snel en toch doordacht optreedt om de strijd vooruit te helpen is inderdaad een uiterst belangrijke vraag, want in de klassenstrijd kan zo’n eruptie van opstandigheid elk moment uitbreken en de aanzet zijn tot meer. Daarna krijgen we de zeer komische tekst: “Overlevingstips voor kantoorwerkers”. Ik geef er geen één, het is veel aardiger als je ze zelf leest.

De tekst is aanstekelijk en brengt herhaaldelijk een zeer ondeugende grijns op je gezicht, vermoed ik. Er zitten wel wat zwakke plekken in. Veel van de woorden zijn kennelijk vertalingen, niet altijd heel adequate. Die prikactie bijvoorbeeld, daarmee bedoelt de tekst dus stiptheidacties. In het Nederlandse spraakgebruik is een prikactie echter iets anders. Als de reguliere vakbond een CAO-strijd aan het voren is, dan krijg je vaak hele korte werkonderbrekingen, portbijeenkomsten bijvoorbeeld, waardoor het werk een uur later op gang komt. Of er worden korte stakingen gehouden, als waarschuwing naar meer. Dat worden ‘prikacties’ genoemd. Het woordgebruik wat de brochure hanteert is wat verwarrend.

Ook is de tekst op een enkele plek historisch onnauwkeurig. Zo lezen we in het stuk over wilde stakingen: “De eerste algemene wilde staking (…) was die van Mei 1968 in Frankrijk. Deze wilde staking waaraan 11 miljoen arbeiders (….) aan deelnamen was in staat om de economie (…) plat te leggen en dat, uiteraard zonder officiële goedkeuring of ondersteuning ( en vaak zelfs tegenwerking) door de gevestigde vakbonden en politieke partijen.” Dit is deels geschiedschrijving, deels mythevorming. Ja, er begonnen op 14 mei 1968 wilde stakingen en bedrijfsbezettingen die zich bliksemsnel uitbreidden. Maar al snel namen reguliere vakbonden – de CGT – en de Communistische Partij daarin het initiatief, en maakten de stakingsbeweging daarmee tot een reguliere vakbondsstaking. De CGT vormde op de meeste plekken de stakingscomités. De CGT zorgde ervoor dat eisen zich veelal beperkten tot hoger loon, kortere werktijden en dergelijke. Beheerskwesties werden vermeden. Contact tussen bezettende arbeiders en radicale studenten die steun kwamen betuigen aan de fabriekspoort werd vaak tegengewerkt door CGT-ers in het bezette bedrijf. Vakbond en Communistische Partij zorgen voor enerzijds uitbreiding van de omvang van de staking, maar tegelijk voor het inperken van eisen en het weren van revolutionaire geluiden van buiten de fabriekspoort en van onderaf binnen de fabriekspoort zelf. Werkelijk gekozen stakingscomités waren een uitzondering. Vervolgens stuurde de CGT aan op onderhandelingen per sector, hetgeen zowel eenheid als scherpte uit de beweging haalde. Precies omdat de CGT initiatief nam, kon ze enige greep houden en regie herwinnen. Spreken over een algemene wilde staking miskent de subtiele maar funeste rol die de grote en zeer gevestigde CGT-vakbond en de daarmee verstrengelde Communistische Partij in deze weken speelde. Dit soort dingen doen ertoe, omdat ook nu gevestigde vakbonden vaak slim genoeg zijn om op radicale signalen in te spelen, strijd te helpen voeren – om er greep op te houden.

Samenvattend. Maina van der Zwan heeft een met allerlei beperkingen toch waardevolle analyse van de Nederlandse vakbeweging gegeven, maar geeft ons geen handvaten om zelf strijd te voeren, die strijd in eigen hand te nemen en te houden. De ASB schetst een wat te rooskleurig beeld van de rol van wilde stakingen in historische ervaringen en onderschat de subtiliteit van gevestigde vakbonden. Maar haar teksten geven activisten op de werkvloer wel ideeën, handvaten, aanzetten waarmee je iets kunt ook al is er geen enkele organisatie in je buurt waar je terechtkunt. Het zijn teksten die, bij voorkeur iets bijgeschaafd en herzien, wijde verspreiding verdienen. Fighting For Ourselves zou eigenlijk vertaald moeten worden, met wat aanvulling voor de situatie in Nederland. Het geeft een uiterst waardevol beeld van de rijke traditie waarbij de ASB – maar zij niet alleen! – uit putten.

Peter Storm

, , , ,

Comments are closed.