Over de zogenaamde noodzaak van een revolutionaire partij (2): Albanië 1997


maandag 11 maart 2013

De noodzaak van een revolutionaire partij om een revolutie tot een succes te maken, wordt door Leninisten van alle soorten en richtingen, van ultra-Stalinisten tot zelfs de meest democratische Trotskisten, met klem verdedigd. Zonder zo ‘n partij hetzij geen revolutie – dat is wat Stalinisten feitelijk beweren; of zonder partij wel een spontaan uitbrekende revolutie, maar eentje die bij gebrek aan leiderschap niet tot een omverwerping van kapitalisme en klassenoverheersing leidt – dat is de versie van allerhande Trotskisten. De eerste versie is vanuit anarchistisch perspectief niet buitengewoon belangwekkend: wie partijoverheersing wil, zal zich weinig tot anarchisme aangetrokken voelen, wie anarchie wil, zal iedere partijoverheersing wantrouwen. De Trotskistische versie – die wel degelijk spontane dynamiek in de strijd erkent en waardeert, maar de partij nodig acht om er het beste uit te halen wat er in zit – is aanzienlijk interessanter. De vraag is deels: is die partij wel zo nodig? Een blik op tal van revoluties laat zien dat een aanwezige partij vaak in de weg zit, en een afwezige partij bepaald niet gemist hoeft te worden. Hongarije 1956, in een eerder stuk besproken, leverde daar aanwijzingen voor, maar er zijn veel meer voorbeelden. Bewijsstuk 2: Albanië, 1997.

Albanië 1997? Dat zal niet meteen bij iedereen een revolutionaire bel laten rinkelen. Toch vond in de eerste maanden van dat jaar een felle, radicale en gewelddadige opstand plaats waarbij zowel staat als kapitaal het moesten ontgelden. Enige tijd lang was er in het zuiden van dat land feitelijk geen functionerend staatsgezag meer, en lag de macht letterlijk op straat en plein, bij dagelijks samenkomende menigten die nauwelijks een politiebureau of kazerne met rust hadden gelaten. Politiebureaus waren gesloopt, kazernes leeggehaal; nogal wat soldaten hadden zich bij de menigten aangesloten ook. Repressie bleek niet afdoende, er moesten verkiezingen en een Europese interventiemacht aan te pas komen om de Albanese staat weer overeind te helpen. Hoe was het zo ver gekomen? Eerst wat voorgeschiedenis, waarvan veel te vinden is in “Upheaval in the Land of the Eagle”, op Libcom.org.

Albanië werd in 1945 door een partizanenleger van nazi- en collaborateursgezag ontdaan. Hier zagen we het stalinistische revolutiemodel aan het werk, inclusief haar hoogst onvrije uitkomst. Aanvoerder van dat leger, Enver Hoxha, en de Communistische partij die de beweging leidde, vormden het land in hoog tempo om tot een ‘volksrepubliek’ met één partij aan de macht, een gecentraliseerde economie in staatshanden, volgens het recept van de Sovjetunie dat in andere Oost-Europese landen ook werd toegepast. Een vanuit de partijleiding geleide bureaucratie vormde een heersersklasse, arbeiders en in collectieve boerderijen samengebrachte boeren deden het werk. Snelle industriële groei was doel. Het was allemaal volgens klassiek stalinistisch recept. Groei kwam er, maar omdat Albanië al een arm land was, was de druk die nodig was om meer uit de werkende bevolking te persen dan het kostte om m die mensen te laten overleven, erg groot. Die noodzaak – in essentie een kapitalistische uitbuitingsnoodzaak – verklaart de intense repressie, de omvorming van het land in één van de meest totalitaire van de volksrepublieken.

Aanvankelijk gebeurde dit deels onder hegemonie van de leiding van het naburige Joegoslavië, wiens chef Tito het Albanese buurland het liefst deel had laten uitmaken van de Joegoslavische federatie. Hij opereerde rond die tijd langs dezelfde hardhandig stalinistische lijnen. Maar in 1948 rebelleerde Tito tegen de pogingen van Stalin om Joegoslavië in zijn greep te krijgen. Joegoslavië ging wat toenadering tot het Westen zoeken, om daar ook economische hulp te vinden. En de elite begon te experimenteren met markthervormingen en zelfs met een soort ondernemingsraden om de betrokkenheid van arbeiders met het bedrijfsbestuur te vergroten. Heel verwarrend werden die ondernemingsraden ‘arbeidersraden’ genoemd, maar zelfstandige machtsorganen van arbeidersmacht waren het geenszins. Wel introduceerde de officiële retoriek rond het arbeiderszelfbestuur elementen in het publieke debat waar radicale critici van het regime op in konden spelen en als handvaten voor systeemkritiek konden benutten.

Dat was buurland Joegoslavië – maar Albanië was banger voor de Joegoslavische buurman dan voor d Stalin in het verre Moskou. Hoxha koos tegen Tito, voor Stalin, en hield vast aan de klassieke Stalinistische lijn. Het ging daarmee door nadat Chroestjov onder het motto ‘destalinisatie’ iets meer openheid en vermindering van de repressie doorvoerde. Na Hoxha ‘s breuk met Joegoslavië volgde dan ook een breuk met Moskou. Het land verbond zich aan China onder Mao, ook iemand die de destalinisatie maar niks vond. Toen ook China na Mao’s dood de kant van de markthervormingen opging, brak de Albanese leiding ook met China. Voor de liefhebbers: al deze breuken leidden tot zeer vermakelijke twisten in en tussen allerhande communistische partijen in Westerse landen, die elkaar bestreden rond de vragen wie nu het échte, zuivere Marxisme-Leninisme hooghield, en wie de revisionisten waren die de ware leer te grabbel gooiden. De conflicten tussen Moskou, Bejing, Belgrado en Tirana waren in de kern echter geen ideologische geschillen, maar machtsconflicten, geworteld in rivaliteit en in inschattingen rond de vraag wat de meest winstgevende manier van economische ontwikkeling was in uiteenlopende situaties. Een economie als de Russische – al tientallen jaren stalinistisch opgebouwd, met een flinke infrastructuur en industriële basis – was toe aan meer flexibel bestuur hetgeen markthervormingen en dus ‘destalinisatie’ zinnig maakte. Voor China en Albanië, nog aan het begin van de industrialisatie, was het rationeel om via de keiharde bureaucratische aanpak die basis eerst te leggen. Verschillende fasen van economische ontwikkelingen vereisten een verschillend soort management, en de ideologische strijd was een – deels ongetwijfeld oprecht beleefde – uitdrukking van die verschillen.

Albanië bleef vrijwel tot het bittere eind vasthouden aan de harde stalinistische lijn. Dat ging met een flinke dosis nationalistische paranoia gepaard, van het type heel-de-wereld-is-tegen-ons. Maar zware repressie was toch niet voldoende om voldoende surplus te genereren voor afdoende economische groei, en het isolement van het land bracht weinig economische hulp met zich mee. Een stagnerende economie, scherpe onderdrukking… toen in en na 1989 in het ene na het andere Oost-Europese- en Balkanland de éénpartijstaat en staatsgeleide economie struikelde over volksverzet, en de elites het land richting vrije markteconomie en liberale democratie begonnen om te vormen, waren ook de dagen van het Albanese Stalinisme geteld. In 1990 waren er demonstraties en stappen richting politieke hervormingen. In 1991 was er een soort volksopstand, met algemene staking en al. Ook Albanië voegde zich in de rij landen waar het ‘communisme’ ten val kwam ten gunste van de ‘democratie’. Een dissidente intellectueel was intussen populair geworden. Zijn naam was Berisha. Hij werd president van het land. De vrije markt werd losgelaten op de economie, met privatiseringen en beloften dat er voor iedereen nu de kans was om snel rijk te worden. De weg naar die snelle rijkdom waren om zich heen grijpende pyramidefondsen: mensen werden gek gemaakt met hoge rentes op ingelegd geld; oude beleggers konden worden betaald van de inleg van nieuwe beleggers – maar zodra dat niet voldoende bleek, kon er niet meer worden uitbetaald. Paniek volgde, en honderdduizenden mensen die hun laatste spulletjes hadden verkocht om aan het spel mee te doen, waren vrijwel alles kwijt en in de armoede gestort waar ze juist uit hoopten te klauteren. Dat vonden een heleboel mensen helemaal niet leuk. Dat lieten ze blijken, en het resultaat was revolutie.

Eerst kwamen er redelijk ‘normale’ protestdemonstraties. Mensen riepen leuzen tegen de president, en eisten dat ze compensatie voor het in pyramidefondsen verloren geld kregen. De regering beloofde compensatie, maar reageerde verder alsof haar chef geen Berisha was, maar Hoxha of Stalin Himself. Politie en veiligheidstroepen, de SKIH, vielen demonstranten aan, met dodelijk geweld, met arrestaties en mishandeling. In zuidelijke steden gingen de demonstraties over in regelrechte opstand. Trigger: het bankroet van een groot piramidefonds in Vlora. “Na dat nieuws, op 5 februari, gingen 30.000 mensen de straat op in Vlora (een haven met tussen de 60.000 en 80.000 inwoners, 210 km ten zuiden van Tirana). Toen de demo optrok naar de haven viel te politie aan en probeerde de demonstratie op te jagen met waterpompen en knuppels. Gemaskerde mannen van de SKIH sloegen de demonstranten en namen ze mee naar hun wagens. De confrontatie resulteerde in 2 doden en een honderd gewonden de meesten aan de kant van de demonstranten. Maar later werd een groep oproerpolitie omsingeld. Een aantal van hen werd uitgekleed door de demonstranten en renden de weg op in hun ondergoed. De krachten van de orde trokken zich terug!” Zo maak je revolutie. Je omsingelt de politie, kleedt ze uit, jaagt ze in hun onderbroek de stad uit, steekt hun wagens en bureau in de fik, en dat alles zonder Centraal Comité om instructies te geven vanuit het partijbureau.

De dagen erop werden de menigten grotendeels de baas in de stad. Ze kwamen dagelijks bijeen en besparaken wat er te doen was. Maar de staat bleef proberen de beweging te onderdrukken. Op 10 februari echter betoogde een menigte van 40.000 mensen; betogers staken het gebouw van de regerende Democratische Partij in de fik. “Op zaterdag 1 maart was de stad Vlora in handen van de opstandelingen (…) Gewapende proletariërs vorderden auto’s en trokken naar omringende plaatsen om de beweging uit te breiden.” Dat gebeurde, vooral in zuidelijke steden vielen betogers politiebureaus aan, gingen kazernes binnen om zich van wapens te voorzien, en lieten van staat en kapitaal opmerkelijk weinig heel. “In Saranda (300 km ten zuiden van Tirana) stroomden 3000 demonstranten met stokken zwaaiend de straat op zonder enige tegenstand te ontmoeten; getroffen door de vastbeslotenheid van de demonstranten, verdween de politie heimelijk uit het gebied. Proletariërs plunderden het (lege)politiebureau en de achtergelaten politiewagens en brandden ze plat. Het zelfde lot was gereserveerd voor de SKIH-gebouwen. 4000 Kalashnikovs vielen in de handen van de rebellen die voortgaand op hun route, het gerechtsgebouw, de aandelenbeurs, de gevangenis, waar ze pakweg 100 gevangenen vrijlieten. Hierna stelden de opstandige proletariërs zich een nieuw doel: de bank aanvallen, dat nest van het kapitaal waar al hun geld was opgeslokt, waardoor alle illusies aangaande het verkrijgen van compensatie door de staat werden losgelaten. Het hele stadscentrum ging in vlammen op. De politie probeerde op geen enkel punt tussenbeide te komen.” Zo kunnen we doorgaan: politiebureau’s, overheidskantoren, hier en daar een bankgebouw, allemaal doelwit van een buitengewoon succesvol en fel offensief door boze mensen. Zo maak je revolutie, en er kwm geen partij aan te pas, behalve dan als doelwit voor de revolutionairen.

Ik ontleen bovenstaande informatie over de opstand, en veel van wat volgt, trouwens uit “Albania 1997: The Proletariat Confronts the Bourgeois State”, een linkscommunistische tekst, te vinden op Libcom en zowel feitelijk als analytisch stevige kost. Lezenwaardig is zeer zeker ook “Albania, the Paris Commune, and the February Revolution”, met veel over de Albanese geschiedenis, en details over de opstand, geschreven door Alan Woods en gepubliceerd op de Trotskistische site In Defense of Marxism. Volgens Woods was het ontbreken van ‘revolutionair leiderschap’ – ja, een partij – een fatale tekortkoming. Maar ook voor wie die mening niet deelt bevat zijn betoog veel leerzaams.

Terug naar de gebeurtenissen zelf. Het zuiden viel grotendeels in handen van de opstandige bevolking. Het leger oogde te weinig betrouwbaar voor de machthebbers, die zich probeerden te redden door dan maar de veiligheidsdienst te sturen. Pogingen de opstand in het zuiden neer te slaan stuitten op grote tegenstand. Twee piloten weken liever naar Italië uit dan bommen te gooien op opstandige gebieden. “Op de weg naar Saranda gingen 50 soldaten van het reguliere leger over naar de kant van de opstand met drie tanks”, lezen we in “Albania 1997: The Proletariat Confronts the Bourgeois State”. Ook in Tirana waren felle demonstraties, maar in het noorden van het land kregen pro-regeringsmilities de overhand.

Hoe redde de Albanese staat zich uit haar toch wel erg benarde situatie? Frontale repressie had niet gewerkt, de opstand was goed bewapend en zag actieve deelname van zeer grote aantallen mensen. Niemand hoefde de menigten te vertellen dát, en hóe, ze der staat daadwerkelijk m konden slopen, dat en hoe ze soldaten en wapens aan haar kant kon krijgen, dat en hoe ze de opstand moesten verspreiden om te winnen. Al die dingen gebeurden, op initiatief en onder zeggenschap van de opstandige menigten zelf. Radicale volksopstanden van dit type hebben – dat bleek weer eens – geen partijleiding, geen generale staf of iets wat daarop lijkt, nodig, om vleugels te krijgen en overwinning na overwinning te boeken. De opstand deed haar eigen werk en dat deed ze voortreffelijk. Alan Woods zegt in “The Albanian revolution in Danger”, weliswaar: “Als de revolutie een bewust leiderschap gehad met een duidelijk programma en strategie, dan had Berisha in een week omvergeworpen kunnen zijn. De krachten van de rebellen rukten op zonder werkelijke oppositie. Berisha was gedemoraliseerd. Er was een beweging van arbeiders en boeren in Tirana, en het begin van een opstandige beweging in het noorden. Maar in de afwezigheid van leiderschap maakte de revolutie een fatale vergissing. Ze stopte haverwege, en stond Berisha daarmee tijd toe om zijn zenuwen weer in bedwang te krijgen en de contrarevolutie te organiseren.” Het is waar dat de revolutie geografisch stagneerde. Maar het is evengoed waar dat de dagen van Berisha, met of zonder zenuwinzinking, geteld waren. Dat de opstand in het noorden niet doorzette en ook in Tirana niet echt van de grond kwam, is evenzeer waar. Maar dat was geen kwestie van een revolutie die halverwege de keus maakt om niet verder op te rukken. De opstand was veel meer een kettingreactie van plaatselijke opstanden dan een duidelijke opmars van zuid naar noord. Het was geen leger-zonder-leiding dan halt hield. Het was sowieso geen leger! Het was geen gecentraliseerde macht maar een zich voortplantende schokgolf waarin de druk van onder tegen boven in het zuiden het sterkst was.

In het noorden – waar Berisha veel van zijn zijn aanhang vond – en in de hoofdstad Tirana – waar het bewind haar centrale machtsinstellingen had en wist te ontplooien – was de druk van bovenaf veel sterker en was de revolutionaire dynamiek veel zwakker. Dat was geen kwestie van wel of geen revolutionaire leiding: revolutionaire dynamiek is daardoor niet te forceren. Opstanden worden niet door leidingen gemaakt, en waar dat wel gebeurt is het de leiding – niet de opstandige menigten zelf – die vervolgens aan de touwtjes trekken. Dát lot – in feite wat er met de partizanenstrijd in 1944-45 tegen de nazi-bezetting gebeurde! – is de Albanese revolutie in ieder geval bespaard gebleven.

Waar het mis ging, waar de opstand op vast liep, waren enkele andere factoren. Er was, als gezegd, het optreden van de officiële oppositie en van allerlei informele maar in essentie vaak conservatieve oppositieorganen en – comités. En er was een internationale gewapende interventie onder OVSE-coördinatie. De gevestigde oppositie – de Socialistische Partij – probeerde in de strijd tegen Berisha een soort voortouw te nemen. Maar waar ‘Weg met Berisha’ voor de opstandigen de strijd tegen de staat met alles erop en eraan was gaan symboliseren, daar bedoelden de oppositieleiders er enkel een regeringswisseling mee: weg met Berisha, wij zijn aan de beurt. Zo werd opstandige energie binnen de banen van partijpolitiek gezogen, met nieuwe verkiezingen en een regeringswisseling als lokaas. Nadat de opstand ook de stad Giroijaster in handen kreeg, zag Berisha wat hij moest doen. Hij gooide het met de Socialistische Partij op een akkoordje en beloofde nieuwe verkiezingen.

Er was nog een probleem. De opstand had in grote delen van het land gezegevierd. Hoe werd daar echter het leven georganiseerd? Al snel vormden zich comités, die echter veelal uit notabelen, officieren, oppositiepolitici en dergelijke bestonden, met de nationale vlag zwaaiden en respect voor privébezit beklemtoonden. Het had aspecten van zelforganisatie, maar heel vaak ook van het herstel van staatsgezag in nieuwe vormen. Beide aspecten liepen door elkaar. Woods ziet de vorming van dit soort organen, met al hun tegenstrijdigheden, als rommelige stap vooruit, als een stap richting ‘sovjets’, arbeiders- en boerenraden; “The Proletariat Confronts the Bourgeois State” beklemtoont, de negatieve, contrarevolutionaire aspecten. Ik vermoed dat de dynamiek van plaats tot plaats verschilde, en dat de zaakvaak ook open lag. De comités waren noch ondubbelzinnig strijdorganen van onderop, noch volstrekt contrarevolutionaire restauratie-organen; ze waren het strijdtoneel waar de revolutionaire krachten botsten en zich in de verwarring vermengen met de contrarevolutionaire gezagsherstellers. Waar die laatste sterk genoeg waren, begonnen binnen de opstandige regio in feite weer een soort kapitalistische staat van de grond te tillen. Gecombineerd met de wijze waarop de gevestigde oppositie het rebelse sentiment bespeelde om er zelf de macht mee te winnen, verzwakte zo de opstand, op fatale wijze. Er doken ook milities op rond groepen ondernemers die er hun eigen posities mee veilig stelden, milities die haaks stonden op de eigenlijke opstand. Die opstand zelf bleef verbrokkeld, en zich van haar eigen kracht en potentiële doel maar half bewust.

Wat in dit alles ontbrak was echter nadrukkelijk niet een ‘revolutionaire partij’ als kandidaat-machthebber, en evenmin zo’n partij als organisator van opstandig initiatief. Dat in itiatief organiseerde zichzelf, en dat was juist haar kracht. Wat wel ontbrak was een wijdverbreid inzicht en bewustzijn dát, en hóé, de opstandige bevolking niet slechts de staat kon verslaan, maar ook de opengevallen ruimte kon vullen met van onderop georganiseerde productie, voedselvoorziening, distributie en dergelijke. Als strijd tegen de macht was de revolutie in grote delen van het land een groot succes. Als reorganisatie van de maatschappij langs lijnen van het in eigen beheer nemen van productie, distributie en vervoer, kwam de revolutie echter nauwelijks van de grond.

Niet een partij ontbrak. Je zou eerder kunnen zeggen dat sociaal-revolutionaire inzichten ontbraken, en organen van rechtstreeks betrokkenen die dit soort inzichten belichaamden, zoals revolutionaire arbeiders- en boerenbonden zoals Spanje die in 1936 kende als deel van de anarchosyndicalistische CNT. Waar Woods het heeft over het ontbreken van een “duidelijk programma”, daar raakt hij aan dit probleem. Maar slechts zijdelings, want het soort inzichten die benodigd zijn, komen niet uit partij en leiding voort maar uit zelfbewustwording van onderop, iets waar revolutionairen als gelijkwaardige deelnemers aan bij kunnen dragen, eventueel ook in groepsverband, maar iets wat zich op een wezenlijk ander vlak afspeelt als het vraagstuk van politieke machtsverovering – de kerntaak van iedere partij, maar een taak die haaks staat op een werkelijke revolutie van onderop. Revolutionair inzicht is geen kwestie van partijprogramma’s waar de massa’s zich dan achter mogen scharen, ook niet als de ‘beste delen’ van die massa’s aan de formulering ervan mogen meedoen.

De revolutie kreeg geen tijd om dit soort inzichten en organisaties zelf te vormen. Ze stond er ook nog eens alleen voor – en grote mogendheden zetten zich schrap om de Albanese staat van de ondergang te redden en de revolutie te smoren. Er kwam een internationale interventiemacht, waarbij Italië soldaten leverde, Frankrijk humanitaire hulp bracht, de OVSE nam een coördinerende rol, het werd gebracht als een humanitaire hulpoperatie. Een frontale aanval op de opstandige gebieden werd hiermee niet ondernomen, maar de vervanging van Berisha, de activiteit van genoemde comités die een conservatieve, staatsbouwende rol speelden en met de internationale troepenmacht soms samenwerkten, internationale humanitaire hulp die iets van de meest acute volkswoede temperde, gecombineerd met het ontbreken van richtingsgevoel van de opstand zelf – de oude orde was goeddeels gesloopt, maar hoe bouwen we een nieuwe wereld? – het gaf de Albanese staat de ruimte om haar greep over de maatschappij te herwinnen. In mei liepen er weer agenten rond in bijvoorbeeld Berat, waar eerder de opstand had gewoed. Eind juni kwamen er verkiezingen, de maand erop trad Berisha af. Maar de Albanese staat was gered en de revolutie doodgebloed.

Niet een gebrek aan slagkracht was haar fataal geworden. Isolement, recuperatie – het absorberen van opstandige energie in contrarevolutionaire kanalen zoals verkiezingen en gevestigde oppositionele politiek – , plus het vrijwel ontbreken van helder en georganiseerd inzicht in wat er in de plaats van staat en kapitaal zou kunnen komen om een wederopstanding daarvan te beletten, dat waren de hoofdredenen van de mislukking. Aan dat soort heldere en georganiseerde inzicht kunnen revolutionairen, ook in groepsverband, iets bijdragen. Tegen het isolement kunnen revolutionairen, ook in groepsverband, stappen zetten, al was het maar door van de daken te schreeuwen wat er in Albanië gebeurde,n het als voorbeeld van verzet aan te prijzen, en dee opstandelingen te laten weten dat ze niet alleen staan. Partijvorming – de vorming van een gecentraliseerde organisatie om de macht mee te grijpen – was daartoe echter totaal overbodig en zelfs schadelijk. De Albanese revolutie van februari en maart 1997 was immers bezig, niet met het grijpen van de gecentraliseerde staatsmacht, maar met een poging om die staatsmacht, en de ermee verbonden klassemacht van het kapitaal, zeer grondig en resoluut af te schaffen – zoals het een werkelijk bevrijdende revolutie betaamt.

Het was echter een poging die zich van dat impliciete streven onvoldoende bewust was, dat dus ook onvoldoende communiceerde en uitstraalde. Dat verzwakte haar potentieel, zoals te vaak. Maar de revolutie van 1997 in Albanië verdient het evengoed om in volle glorie voor het voetlicht gebracht te worden, als weer een – ten onrechte vrijwel vergeten – episode in die noodzakelijke bevrijdingsstrijd die, partijloos maar zelfbewust, ongecentraliseerd maar wel degelijk georganiseerd, nog altijd woedt.

Peter Storm

, ,

  1. No comments yet.

Comments are closed.